Skip to Content

Utrecht stad; bezienswaardigheden, uitjes en monumenten

Utrecht stad; bezienswaardigheden, uitjes en monumenten

Utrecht is de hoofdstad van de provincie Utrecht en één van de eerste steden in het huidige Nederland met stadsrechten, namelijk sinds 1122. Het stratenplan van de huidige Utrechtse binnenstad is in de middeleeuwen ontstaan. Ook zijn hier vele huizen van oorsprong middeleeuws. Toch zijn vele monumentale gebouwen goed bewaard gebleven.

Dit geldt in het bijzonder voor acht middeleeuwse kerken, waarvan de Dom de grootste en bekendste is. De ruim 112 meter hoge Domtoren, waardoor Utrecht ook wel Domstad wordt genoemd, is de hoogste kerktoren van Nederland. Verder zijn de laaggelegen werven langs het water van de Oudegracht en Nieuwegracht bijzonder.

Ook zijn er veel bekende musea te vinden in de stad. Kortom een blog waard.

Oudegracht

De Oudegracht is de bekendste gracht in Utrecht. De ongeveer twee kilometer lange gracht is het verbindingsstuk tussen de Kromme Rijn en de Vecht en doorsnijdt de gehele binnenstad van zuid naar noord.

Het systeem van werven en werfkelders van de Utrechtse Oude- en Nieuwegracht is uniek in de wereld. In de Romeinse tijd en in de vroege middeleeuwen lag Utrecht bij de plek waar de Vecht zich afsplitste van toenmalige hoofdtak van de Rijn, de huidige Kromme Rijn en Oude Rijn.

Deze rivieren werden steeds slechter bevaarbaar en werden daarom geleidelijk vervangen door een stelsel van kanalen waarvan de huidige Oudegracht een onderdeel is.

Het gedeelte tussen de Gaardbrug en de Stadhuisbrug werd mogelijk al vroeg gegraven als deel van de omgrachting van het voormalig Utrechtse castellum, dat in de middeleeuwen was omgevormd tot de bisschoppelijke burcht.

De eerste brug over de Oudegracht was de Maartensbrug. Deze brug vormde de enige toegang tot de burcht en verbond die met aan de westzijde ervan gelegen handelswijk Stathe. In 1122 werd een dam aangelegd in de Rijn bij Wijk bij Duurstede waardoor het waterpeil in Utrecht daalde.

Om de Utrechtse handel te redden werd een nieuw kanaal gegraven, de Vaartsche Rijn van Utrecht naar de Hollandsche IJssel. Nadat Utrecht in hetzelfde jaar 1122 stadsrechten had verkregen werd begonnen met het graven van het zuidelijk deel van de Oudegracht. Dit was het verbindingsstuk tussen de Vaartsche Rijn en de handelswijk Stathe.

De stad werd in deze periode omwald en later ommuurd. De Oudegracht werd gebruikt als aan- en afvoerroute voor handelswaar en bouwmateriaal. Het water uit de gracht werd gebruikt voor allerlei productieprocessen, zoals bier brouwen en leerlooien en als bluswater.

Bij het graven van de grachten werd de afgegraven grond gebruikt om de oevers op te hogen. Op deze manier werd het overstromingsgevaar verkleind. Op de hoge oevers kwam een weg te liggen met daarachter de huizen van kooplieden.

Eerst liepen de oevers schuin af naar het water, maar later werden er tunnels gegraven vanaf de aanlegplaatsen aan het water naar de kelders onder de huizen op de oevers.

Door het bouwen van sluizen kreeg het waterpeil een constant laag niveau en werden de opslagkelders van de woningen op grote schaal onder de straten naar de gracht doorgetrokken. Vóór deze kelders werden nieuwe kaden aangelegd. Zo zijn de typische werven en werfkelders ontstaan. Hierdoor ontstond een twee kilometer lange haven met dubbele kade. Aan het eind van de negentiende eeuw verloren de werven en de werfkelders hun handels- en opslagfunctie en trad een periode van verval in. Vanaf 1948 heeft de gemeente Utrecht de werven en werfmuren gerestaureerd. Hekken en schuttingen tussen de grondstukken werden verwijderd. Pas sindsdien is het een soort openbare straat langs de gracht. Sinds de jaren zestig werden meerdere werfkelders in gebruik genomen als uitgaansgelegenheden, vooral voor jongeren. Er zijn onder andere veel restaurants gevestigd, meestal met terras langs de gracht en de bevoorrading vindt deels per bierboot plaats.
Enkele gedeelten van de Oudegracht wijken af van het patroon met straten, werven en kelders. Hier zijn andere oplossingen ontstaan voor het overbruggen van het hoogteverschil. Ter hoogte van de Donkere Gaard staat een rijtje huizen tussen de straat en de gracht, met de achtergevel in het water. Dit zie je ook langs de noordelijke helft van de Choorstraat.

Tussen de Bijlhouwersbrug en Vollersbrug aan de oostzijde is nog een andere variant ontstaan: hier staat de bebouwing langs de werf op een talud dat vanaf de Twijnstraat naar de Oudegracht afloopt. Om met paarden op de werven te kunnen komen werden de wedden aangelegd, een soort gangen die van het straatniveau naar de werven afliepen. Onderaan het wed op de Ganzenmarkt werd in 1402 de stadskraan gebouwd. Het was een hijsconstructie waarmee goederen van de boten op de werf getakeld werden. Ter hoogte van de stadskraan bevond zich de stadswaag in het huis Keyzerrijk, waar de goederen vervolgens gewogen werden. De gietijzeren beelden van de naburige Winkel van Sinkel betekenden het einde van de stadskraan, die ging kapot bij het lossen. Deze vier beelden kwamen uit Engeland, en werden liefkozend door de mensen “de Britse hoeren” genoemd. De omtrek van de verdwenen kraan is op de werf aangegeven.

De Oudegracht wordt overspannen door zestien bruggen. Daarvan hebben de Bijlhouwerbrug, de Stadhuisbrug, de Bezembrug, de Jansbrug, de Viebrug en de Zandbrug één boog, de overige twee bogen.

Nieuwegracht

De Nieuwegracht is één van de bekendste grachten in de binnenstad en ook de naam voor de twee straten aan weerszijden van deze gracht. Kenmerkend zijn de vele monumentale grachtenpanden, de werfkelders, werven met bomen, en bruggen. Zoals de naam al zegt is de Nieuwegracht nieuwer dan de Oudegracht. Ook de Nieuwegracht heeft de karakteristieke werven en werfkelders. Alleen de oostzijde van het meest zuidelijke stuk, naast het Servaasbolwerk, heeft geen bebouwing en ook geen werfmuur of werven. De oever loopt hier door middel van een talud af naar het water van de gracht. Waarschijnlijk zijn de werken hier nooit volledig voltooid. Ook andere stukken werf zijn alleen voorzien van een muur maar hebben geen werfkelder.

Dicht bij het zuidelijke uiteinde van de gracht, waar deze in verbinding staat met de Stadsbuitengracht, ligt het bolwerk Sonnenborgh, waar de Museum-Sterrenwacht Sonnenborgh is gevestigd. Vanaf 1529 was bijna drie eeuwen lang het Catharijnegasthuis aan de gracht gevestigd en van 1888 tot 1999 het Wilhelmina Kinderziekenhuis. Aan de westzijde, halverwege tussen de Trans en de Hamburgerstraat is een steegje naar het westen te vinden met de naam Hofpoort. Vroeger was de poort een toegang tot het Hof van Utrecht, de provinciale rechtbank, die na de Hervorming in de voormalige Paulusabdij werd gevestigd.

Op de werven zijn vele bomen. Diverse bomen zijn monumentaal. Het meest zuidelijke deel van de Nieuwegracht loopt over in het langs de Stadsbuitengracht gelegen Zocherpark. Tevens ligt in het zuidelijke deel de Oude Hortus, een in 1723 ontstane botanische tuin tussen de Nieuwegracht en Lange Nieuwstraat.

Stadskastelen

Utrecht staat bekend om de middeleeuwse stadskastelen. Ze werden gebouwd als grote stenen huizen en ze verrezen vooral in of bij het handelscentrum langs de Oudegracht. Het hoge, stenen hoofdgebouw kreeg vooral elementen die weerbaarheid toonden of de schijn daarvan wekten. Aangrenzend kreeg het hoofdgebouw een of meer kleinere zijhuizen waarin blijvend gewoond kon worden. (Voormalige) adellijke of patriciërsfamilies lieten deze stadskastelen tussen ongeveer 1175 en 1500 bouwen. Omstreeks 1175 was Utrecht de grootste en belangrijkste stad in de Noordelijke Nederlanden. Qua religie en handel vormde Utrecht daarin een welvarend spilpunt. Rond die tijd werd ook de baksteen herontdekt.

De eigenaren hadden van de Utrechtse bisschop als dienstleen forse percelen in Utrecht gekregen, waarop ze stenen huizen, stadskastelen, mochten bouwen. Tegen het jaar 1400 bestonden er ongeveer 20 stadskastelen. Het (schijnbaar) verdedigbare karakter bestond vaak uit een weergang die rond het huis liep en de toepassing van kantelen. Zelden hebben stadskastelen overigens een rol gespeeld bij strijd. Vanaf 1300 werden er nog nauwelijks dit soort grote stenen huizen gebouwd. Het pandoppervlak nam in de 14e eeuw af en ook het weerbare karakter verminderde zichtbaar. Veelal waren deze middelgrote huizen koopmanshuizen met een grote opslagcapaciteit, waarbij soms gedeeltelijk hout in plaats van steen werd gebruikt. Alle stadskastelen zijn in de loop der eeuwen in meer of mindere mate verbouwd. Een deel daarvan is niet tot nauwelijks bewaard gebleven. Het best bewaard gebleven voorbeeld van een stadskasteel is Oudaen.

Stadskasteel Oudaen

Oudaen werd kort na het jaar 1276 gebouwd. Het bestond uit een groot, diep, representatief hoofdhuis en een veel kleiner zijhuis dat makkelijker te verwarmen was en eigenlijk meer als woonruimte dienstdeed. Het hoofdhuis bestaat uit drie bouwlagen en een schilddak haaks op de straat, terwijl er zich twee kelders onder het huis bevinden. Aan de linkerzijde van de voorgevel staat een traptoren met een eigen kap. De tegenwoordige kapconstructie van het hoofdhuis is uit 1894; de kap is met leien gedekt. De balklagen boven de begane grond en eerste verdieping zijn oud, die boven de tweede verdieping is geheel vernieuwd. Op de begane grond bevinden zich twee schoorsteenpartijen uit omstreeks 1735. Het voorste zijhuis bestaat uit twee bouwlagen met schilddak parallel aan de straat en heeft een kelder. Hierachter bevindt zich een achterhuis dat voornamelijk uit de achttiende eeuw dateert.

Oudaen werd oorspronkelijk gebouwd als het stamhuis van de familie Zoudenbalch, één van de voornaamste geslachten uit de stad. In 1395 kwam het echter in bezit van de familie van Oudaen, vernoemd naar de gelijknamige Ridderhofstad Oudaan te Breukelen. Een grote verbouwing vond plaats rond 1500, toen alle vloeren en de kap werden vervangen. Hierbij werd ook de werfkelder verhoogd, waardoor de vloer van de begane grond een meter hoger kwam te liggen. Het trappenhuis werd hoger opgetrokken en kreeg een eigen spits. In de achtergevel werden grote vensters aangebracht. Tijdens de belegering van kasteel Vredenburg in 1576-1577 stonden kleine stukken geschut opgesteld op Oudaen om het kasteel te beschieten. Het huis had het echter zelf zwaar te verduren, en de achtergevel werd grotendeels aan puin geschoten. In 1580 werd de schade op kosten van de Staten van Utrecht hersteld. Een aantal kogels is als herinnering in de voor- en achtergevel ingemetseld. In 1680 vond een nieuwe verbouwing plaats, waarbij de hoofdingang verplaatst werd naar het kleinere zijhuis, rechts van het hoofdhuis, dat ook een nieuwe gevel kreeg. Tijdens de onderhandelingen voor de Vrede van Utrecht in 1713 was één van de hoofdrolspelers in het diplomatieke proces, de Franse gezant Melchior de Polignac (1661-1741), in Oudaen ondergebracht. In de eeuwen erna heeft er een oude mannen- en vrouwenhuis, later bejaardentehuis, gezeten. Daarna is het een tijdje van een studentenvereniging geweest en later horeca en kantoren.

Huis Zoudenbalch

Huis Zoudenbalch is rond 1467 ontstaan ter hoogte van de Donkerstraat en het bestaat uit meerdere, mogelijk nog oudere, delen. Aan de Mariaplaats/Mariastraat is nog een rijksmonumentaal poortgebouw, de Bakkerspoort, dat uit 1475 komt en bij het huis hoorde. Het huis is vernoemd naar het patriciërgeslacht Zoudenbalch, vanuit de middeleeuwen één van de voornaamste families in de stad en naast dit huis tevens eigenaar van onder meer stadskasteel Oudaen. In 1903 raakte huis Zoudenbalch bij een brand ernstig beschadigd. Hierbij werd vrijwel het gehele interieur verwoest. In 1905 volgde een restauratie onder leiding van de architect Pierre Cuypers. Omstreeks 1964 volgde nog een restauratie gevolgd door een verbouwing in 2010.

Paushuize

De Paushuize, gebouwd aan het begin van de zestiende eeuw, is een belangrijk monumentaal pand. Het is gelegen aan het Pausdam. Paushuize heeft zijn naam te danken aan Adrianus VI, de enige Nederlandse paus, die het huis vanaf 1517 liet bouwen. Adriaan Floriszoon Boeyens was in die tijd nog geen paus; hij was verbonden aan het hof van keizer Karel V in Spanje en hoopte ooit terug te keren naar Utrecht. Adriaan werd echter in 1522 tot paus gekozen en stierf al een jaar later in Rome. Hij heeft zijn huis in Utrecht dus nooit bewoond. Het huis maakte oorspronkelijk deel uit van de immuniteit van Sint-Pieter. Het gebouw bestond eerst uit het rechthoekige bouwdeel op de hoek en twee traptorens, waarvan die aan de zijde van de Kromme Nieuwegracht bewaard is gebleven. Na de Hervorming kwam het huis in particuliere handen. In 1633 liet de toenmalige eigenaar, Daniël d’Ablaing, het zijhuis aan de Kromme Nieuwegracht met de poort en de brug toevoegen in dezelfde renaissancestijl als het hoofdhuis. In 1714 werd een nieuwe ingang aangebracht in de gevel aan Achter Sint Pieter, en een galerij langs de oostzijde van het huis, zodat de kamers voortaan via een gang bereikbaar waren. Bij verkoop in 1750 werd een deel van het huis afgescheiden dat de naam “Klein Paushuize” kreeg.

Vanaf 1954 werd Paushuize alleen gebruikt als werkruimte en als kantoor voor een klein deel van de provinciale griffie. Tegenwoordig wordt Paushuize gebruikt als representatieve ruimte voor de commissaris van de Koning en het provinciebestuur. Het achtergelegen voormalige griffiegebouw is sinds 1996 in gebruik bij de Universiteit van Utrecht. In 1985 bracht paus Johannes Paulus II een bezoek aan Paushuize. Sinds 2012 wordt het gebouw ook gebruikt als trouwlocatie en vergadercentrum.

De bijzondere architectuur van Paushuize met rood baksteen met lichtere speklagen van natuursteen en een markante trapgevel maakt dit een renaissancehuis met gotische invloeden. In de gevel aan de Kromme Nieuwegracht is een beeld van Christus Salvator aangebracht. Adrianus VI was namelijk kanunnik van het Utrechtse Oudmunsterkapittel, dat officieel Salvatorkapittel heette. Paushuize heeft een schitterend interieur. Er zijn vier salons waarvan er drie aan elkaar geschakeld zijn. De balzaal is uit 1830 en eerst in een marmer imitatie geschilderd. Later werd hier in een donkerrode neo-Pompeiaanse stijl overheen geschilderd. In 1954 werd de hele zaal wit geschilderd en werden er spiegels geplaatst. Hier komt de naam ‘spiegelzaal’ vandaan. Recentelijk is de balzaal gerestaureerd en teruggebracht tot de neo-Pompeiaanse stijl. Het is de enige zaal in Nederland met een dergelijke negentiende-eeuwse beschildering.

In 1633 is een stenen reliëf geplaatst aan de achterkant van de poortingang. Je ziet een Romeinse soldaat die op het punt staat een kogel te gooien. Hieronder staat de spreuk “Non omne quod minatur ferit” (niet alles wat dreigt treft ook). Dit was naar aanleiding van de verschillende processen wegens onfatsoenlijk gedrag die tegen jonkheer d’Ablaing werden gevoerd.

Stadhuis van Utrecht

Het stadhuis van Utrecht is gevestigd in een complex van gebouwen aan de Stadhuisbrug, die de Oudegracht overspant. Het huidige complex is het resultaat van talloze verbouwingen door de eeuwen heen. In 1343 moesten de schepenen van de stad Utrecht, die tot die tijd in de handelswijk Stathe aan het Buurkerkhof waren gevestigd, verhuizen omdat hun vergaderruimte plaats moest maken voor de uitbreiding van de Buurkerk. Zij namen hun intrek in het pand Hasenberg aan de Oudegracht op de hoek van het Oudkerkhof, op de plek van het huidige stadhuis. In 1537 verhuisden de raadsleden, die tot dan toe in het Schoonhuis aan de Massegast tussen Oudegracht en Steenweg waren gevestigd, naar het naast Hasenberg gelegen twaalfde-eeuwse huis Lichtenberg. Van dit huis is de oorspronkelijke werfkelder tot op de dag van vandaag bewaard gebleven. Beide huizen waren bereikbaar via een eigen brug over het water van de Oudegracht, de Huidenbrug en de Broodbrug. De huizen werden tussen 1537 en 1547 verbouwd om het hele Utrechtse stadsbestuur onderdak te kunnen bieden. Daarbij werd Hasenberg voorzien van een fraaie Renaissancegevel, terwijl Lichtenberg min of meer zijn middeleeuwse uiterlijk behield. In 1547 werden ook de twee bruggen samengevoegd tot de huidige Stadhuisbrug. Een sierlijke klokkentoren bood vanaf 1582 plaats aan een carillon. In de loop van de jaren werden steeds meer panden bij het stadhuis getrokken. In 1614 werd het grote middeleeuwse pand Keyserrijk op de hoek van de Oudegracht en de Ganzenmarkt ingericht als waag. In 1643 werden de panden achter Hasenberg aan het Oudkerkhof bij het stadhuis getrokken, waarna een brede, classicistische zijgevel gebouwd werd. In 1826 moesten de huizen Lichtenberg en Hasenberg wijken voor een nieuw gebouw. Het uiterlijk werd bepaald door de zware gevel van Bentheimer zandsteen, opgetrokken in neoclassicistische stijl, met een iets uitstekend tempelfront van vier Dorische zuilen. Het fronton van de voorgevel werd pas in 1957 gevuld met een beeldengroep van Pieter d’Hont die de functies van het gemeentebestuur symboliseert: Gerechtigheid, Waakzaamheid, Gezag, Beleid en Geloof. Later werd het stadhuis uitgebreid met een aantal panden langs de Oudegracht. In 1930 werd een trap aangelegd naar de Raadskelder en werd er het café-restaurant De Raadskelder gevestigd.

Grote Vleeshuis

Het Grote Vleeshuis is een gebouw van het voormalig slagersgilde aan de Voorstraat/het Jansveld. Aan het begin van de 15e eeuw waren de gilden in Utrecht behoorlijk machtig. Het vleeshuis van het Vleeshouwersgilde was in deze tijd bij het Utrechtse stadhuis gelegen en gezien hun werkzaamheden was bepaald dat de leden van dit gilde als enigen met lange messen door de stad mochten. Op 21 augustus 1425 kozen Vleeshouwers partij in de strijd om de macht, begaven zich naar het huis van de Utrechtse burgemeester Beernt Proys aan de Oudegracht en vermoordden hem in zijn bed. De moordenaars bleven ongestraft. Na enkele jaren werd wel besloten dat het oude slachthuis gesloten werd en opgesplitst op twee verder gelegen locaties moest komen: het Grote Vleeshuis aan de Voorstraat, en in 1432 de Kleine Vleeshal aan de Lange Nieuwstraat. Daarbij werd bepaald dat het slagersgilde opgeheven werd en de leden over de andere gilden verdeeld moesten worden.
In 1637/1638 werd het vleeshuis herbouwd, waarbij delen van het 15e-eeuwse vleeshuis werden behouden. Eind 19e eeuw werd op de bovenverdieping een telefooncentrale gevestigd. Nu is er een winkel.

Winkel van Sinkel

De Winkel van Sinkel is gebouwd tussen 1837 en 1839 en gevestigd op Oudegracht 158. Het bedrijf Winkel van Sinkel begon als een stoffenzaak in Amsterdam, waaruit na uitbreiding het eerste warenhuis ontstond. Het latere winkelgebouw in de stad Utrecht zou echter de naam echt vestigen. Deze winkel was namelijk nog een stuk uitgebreider en breder in assortiment dan de oorspronkelijke winkel in Amsterdam. Winkel van Sinkel is een algemene term geworden voor winkels waar van alles te koop is.

Op 22 april 1822 begon Anton Sinkel, die in 1785 geboren werd in het Duitse Cloppenburg, een manufacturenwinkel in Amsterdam. Later breidde hij uit en begon ook winkels in andere steden, zoals Leeuwarden en Rotterdam. Op 1 mei 1824 kocht Sinkel in Utrecht het huis “het houten been” ook bekend onder de naam Blijdenstein aan de Oudegracht. Hij verbouwde het pand tot winkelhuis en gaf het in beheer aan Albertus Maseland. Op 15 maart 1834 kocht hij de panden van het voormalige Sint-Barbara- en Sint-Laurensgasthuis en de twee huizen die tussen dit gebouw en zijn winkel in stonden (en enkele kelders) aan de Oudegracht. Het gasthuisgebouw strekte zich uit van de Oudegracht tot aan de Neude. Ook op de Neude had hij al 2 huizen gekocht. Hij was van plan na het slopen van dit pand en aangrenzende panden, hier een groot warenhuis te laten bouwen. Toen de bouw op zich liet wachten, klaagde men over het gat op de Oudegracht. De gemeenteraad maande Sinkel tot spoed of anders het terrein zowel aan de grachtzijde als aan de Neude met een muur af te zetten. De Oudegracht in Utrecht ging open op 6 mei 1839. In Engeland was het idee opgedaan om de voorgevel te sieren met zuilen in de vorm van kariatiden (vrouwenbeelden). Deze vier zware, gietijzeren beelden waren in Engeland gegoten en werden spottend de Britsche hoeren genoemd.

Toen de bouw eindelijk begon, trok deze voorgevel daarom sterk de aandacht. Bij de aanvoer van de beelden ging het mis. Tijdens het ophijsen van een der beelden op 9 september 1837 brak het bovenste gedeelte van de stadskraan aan de werf af en viel met beeld en al in het water. De stadskraan was hierdoor zo beschadigd dat besloten werd hem af te breken. Tot op de dag van vandaag is op de werf voor de Winkel van Sinkel nog aangegeven waar deze kraan heeft gestaan.  Hoe het beeld uiteindelijk weer uit het water is gekomen is niet bekend. Behalve de vier kariatiden zijn op de gevel ook nog vier gietijzeren figuren geplaatst als symbolen voor de koophandel, de voorzichtigheid, de zeevaart en de hoop.

Hoewel het in de eerste plaats een manufacturenzaak was zonder zelfbediening, wordt de winkel wel gezien als het eerste warenhuis van Nederland en er was dan ook van alles te koop. De firma Sinkel hield in 1912 op te bestaan.

Meer informatie vind je hier.

De Dom Sint-Maarten

De Dom is gewijd aan Sint-Maarten. Deze gotische kathedraal is gebouwd in de periode tussen 1254 en 1517. Deze kerk verving een romaanse Dom, die in 1015 gebouwd was. De geschiedenis van de kerken op het huidige Domplein gaat terug tot het begin van het christendom in de noordelijke Nederlanden. Direct naast de Sint-Maartenskerk bevond zich de Oudmunster of Sint-Salvatorkerk. De beide kerken waren het oorspronkelijk niet eens over de vraag welke van de twee zich zetel van de bisschop mocht noemen. De Sint-Maartenskerk won uiteindelijk deze strijd en kreeg hierdoor de status van kathedraal of dom. Volgens de theorie van het kerkenkruis stond de Dom in het hart van het kruis en beeldde de Sint-Salvatorkerk de rechterarm uit. De kapittelkerk ten westen van de Dom, de Sint-Marie, zou het voeteneinde zijn. De Domtoren werd gebouwd in de periode 1321 tot 1382. Het ontwerp ervan was in die tijd vernieuwend vanwege het ontbreken van steunberen aan de buitenzijde. Met zijn hoogte van 112 m is deze kerktoren de grootste en hoogste van Nederland. De oudste delen van de kerk zijn gebouwd naar het voorbeeld van gotische kathedralen in Noord-Frankrijk. Ook in dit opzicht is deze kerk voor Nederland uniek. Het dwarsschip is later gebouwd dan het koor, namelijk tussen 1444 en 1475. De bouw van het middenschip begon in 1484. Wegens geldgebrek werd in 1517 het project gestaakt. De tornado van 1 augustus 1674 blies het 42 m hoge middenschip omver. Het dwarsschip, het koor en een deel van de zuidelijke zijbeuken van het schip, samen ongeveer de helft van de oorspronkelijke kerk, bleven overeind. In 1580 kwam de kerk in handen van de protestanten. De Protestantse Gemeente Utrecht is nu eigenaar van de kerk. De toren met de 13 luidklokken en het carillon is eigendom van de gemeente Utrecht. Van de Dom maakt ook de aangrenzende kruisgang met pandhof deel uit. De kapittelzaal is nu in gebruik als aula van de universiteit. Van het rijke gotische interieur zijn slechts restanten bewaard gebleven, vaak sterk beschadigd tijdens de Beeldenstorm van 1580 en vervolgens aan het zicht onttrokken door overschildering of het bouwen van muurtjes. Bij restauratiewerkzaamheden zijn ze weer aan het licht gekomen. Andere kunstvoorwerpen zijn juist na de Hervorming in de kerk geplaatst. In de koorsluiting zijn enkele tegeltjes te zien met rijkswapen, kroon en inscripties. Zij herinneren aan de plek waar de ingewanden van twee in Utrecht gestorven Duitse koningen, Koenraad II en keizer Hendrik V, zijn begraven. In het dwarsschip is onder een luik een stukje van de dertiende-eeuwse mozaïekvloer te zien die bij een renovatie van de romaanse voorganger van de Dom is gelegd. De geschonden graftombe van bisschop Gwijde van Avesnes vind je in de kapel met zijn naam. Het liggende beeld van de bisschop, gestorven in 1317, is gemaakt van zwart marmer. In de naastliggende kapel van Van Arkel was een zelfde soort tombe; resten van de zijkanten zijn verwerkt in het afsluitende hek en in de tegels in de vloer. Er is een bijzondere muurschildering uit 1430 van Christus aan het kruis in de kapel van Gwijde van Avesnes aan de zuidzijde van het koor.

Er is een beschilderd stenen altaarretabel met een voorstelling van Anna te Drieën uit 1500 in de kapel van bisschop Jan van Arkel, beschadigd tijdens de Beeldenstorm.

De drie zeventiende-eeuwse koperen kaarsenkronen in het koor werden in 1827 verkocht omdat de kerk toen op gaslicht overging. In 1951 kwamen ze dankzij een schenking terug in de kerk. De kronen in het dwarsschip zijn kopieën. Op de plaats waar in de middeleeuwen het hoofdaltaar stond, is nu het praalgraf van vlootcommandant Willem Joseph van Ghent te zien, die een belangrijke rol speelde bij de Tocht naar Chatham en op 7 juni 1672 sneuvelde in de Slag bij Solebay. Het monument, met het beeld van de zeeheld in wapenrusting, is een hoofdwerk van Rombout Verhulst uit 1676.

Het gebrandschilderd glas naar ontwerp van Richard Roland Holst zie je in de enorme vensters van het dwarsschip: het venster met de vier evangelisten uit 1926 aan de zuidzijde, en het venster met symbolen uit het Oude Testament uit 1936 aan de noordkant.
Het kruis in de gedachteniskapel, in 1965 gemaakt door Carel Kneulman voor de Verzoeningskerk bij het concentratiekamp Dachau maar daar nooit geplaatst.

Verspreid door de kerk liggen vele grafzerken uit de veertiende tot en met de zeventiende eeuw, waaronder enkele mooie exemplaren uit de Renaissance.

De beroemde Domtoren is te bezoeken en te beklimmen.

Meer informatie vind je hier.

Sint-Catharinakathedraal

De Sint-Catharinakathedraal, beter bekend als de Catharijnekerk, is de kathedraal van het rooms-katholieke aartsbisdom Utrecht. In 1468 begonnen de karmelieten hier met de bouw van een klooster, maar nog voordat de gebouwen voltooid waren moesten zij in 1529 plaatsmaken voor de johannieters. Deze kloosterlingen waren tot dan toe gevestigd op het Catharijneveld, maar moesten daar vertrekken omdat op die plaats een dwangburcht (kasteel Vredenburg) gebouwd werd op last van keizer Karel V. De johannieters voltooiden het kloostercomplex dat bekend kwam te staan als het Catharijneconvent. De kloostergebouwen zijn grotendeels bewaard gebleven en hier vind je tegenwoordig het Museum Catharijneconvent; de kloosterkerk, gewijd aan beschermheilige Catharina van Alexandrië, kwam in 1560 gereed. Het is een grote kruiskerk in gotische stijl, Brabantse gotiek, met zijn ronde zuilen en koolbladkapitelen. Het was de laatste middeleeuwse kerk die in Utrecht tot stand kwam. Bij de Hervorming in 1580, nog maar twintig jaar na de voltooiing, werd zij buiten gebruik gesteld en voor wereldlijke doeleinden ingericht, tot zij vanaf 1636 door de protestanten werd gebruikt. In de Catharijnekerk zijn in de jaren daarna verschillende bekende Utrechters begraven, zoals de streng calvinistische theoloog Gisbertus Voetius en de schilders Abraham Bloemaert en Gerard van Honthorst.

Na de invoering van de godsdienstvrijheid in 1795 gingen de katholieken in Utrecht op zoek naar kerkruimten. Als enige van de middeleeuwse kerken in Utrecht werd de Catharijnekerk in 1815 teruggegeven aan de katholieken en in 1853 tot kathedraal verheven. Het gebouw werd vervolgens in neogotische stijl versierd. De nieuwe westpartij kreeg een 53 meter hoge toren die geïnspireerd is op die van het stadhuis in Kampen. Bij een restauratie van 1955 tot 1965 werden de meeste neogotische elementen weer verwijderd en werd het interieur grotendeels teruggebracht naar de situatie in 1636 die is vastgelegd op tekeningen van Pieter Jansz Saenredam. De waardering voor de neogotiek is sindsdien echter gegroeid. In 2003 bleek het mogelijk om de veertien kruiswegstaties van Mengelberg uit 1898 in de kerk te herplaatsen.

Hoewel het interieur grotendeels is ontdaan van de neogotische aankleding, zijn enkele inventarisstukken bewaard gebleven. Bijzonder zijn vooral de sedilia (1867), de bisschopstroon (1868) en het doksaal (1871). De kalkstenen neogotische beelden van de heilige Catharina, Johannes de Doper en Barbara van kunstenaar F.W. Mengelberg zijn herplaatst in de kathedraal. Daarnaast zijn er nog twaalf neogotische kalkstenen beelden in het priesterkoor. Rond 1880-1881 werden voor het noordertransept het Mariavenster en voor het zuidertransept het Eucharistievenster gemaakt. Het westvenster dateert uit het begin van de twintigste eeuw en toont onder andere het paradijs en het Laatste Oordeel. De Mariamedaillons en het beeld van Maria van Kevelaer in de Mariakapel komen uit het voormalig Maria-altaar van de negentiende-eeuwse O.L. Vrouw ten Hemelopnemingkerk (gesloopt in 1972) aan de Biltstraat in Utrecht.

Het grote orgel boven de hoofdingang werd gebouwd in 1903 door de Utrechtse orgelbouwer Michaël Maarschalkerweerd. Aanvankelijk was het een instrument met twee manualen en vrij pedaal. In 1939 werd het met een manuaal uitgebreid. Het heeft sindsdien 31 registers. In 1996 is het orgel gerestaureerd. Het Engelse orgel is uit 1852 en is gebouwd door Daniel Gray. Van het kabinetorgel uit 1770 is de bouwer onbekend. Het heeft één manuaal en acht registers. Het staat sinds 1971 in de Sint-Catharinakathedraal. Het kistorgeltje, in 1979 gebouwd door Elbertse Orgelmakers, heeft één manuaal en vier registers.

Meer informatie vind je hier.

Pieterskerk

De Pieterskerk is één van de oudste kerken in Utrecht. In 1039 werd begonnen met de bouw ervan en op 1 mei 1048 werd de Pieterskerk door bisschop Bernold ingewijd. De kerk vormde het oostpunt van het Utrechtse “Kerkenkruis”, waarvan de Domkerk het middelpunt was. Kenmerkend voor deze romaanse kerk zijn de grote zuilen in het schip, gemaakt uit één stuk rood zandsteen, en de crypte onder het koor. Tegenwoordig is de Pieterskerk in gebruik als Waalse Kerk. De Pieterskerk was een kapittelkerk, niet bedoeld voor gewone burgers, zoals de parochiekerken, maar voor een gemeenschap van kanunniken, die in een afgesloten, opzichzelfstaande enclave woonden. Aan het kapittel van de Pieterskerk waren dertig kanunniken verbonden. In 1076 was de Pieterskerk één moment het toneel van wereldpolitiek, met een slechte afloop. Tijdens de Investituurstrijd had paus Gregorius VII koning Hendrik IV in de ban gedaan. Het bericht bereikte de koning toen hij op bezoek was in Utrecht om het paasfeest te vieren. Op diens verzoek sprak bisschop Willem voor het altaar van de Pieterskerk de banvloek uit over de paus. Nog dezelfde avond sloeg als een godsoordeel de bliksem in de kerk, waarop een brand uitbrak die de kerk beschadigde. Ook in 1148 en 1279 werd de Pieterskerk door brand geteisterd. Hoewel de kerk in de loop van de tijd veranderingen heeft ondergaan, is het de meest compleet bewaarde romaanse kerk in Utrecht. De iets jongere Janskerk was eerst bijna gelijk (hoewel kleiner), maar werd in gotische stijl vergroot met een nieuw koor, terwijl bij de Pieterskerk het romaanse koor rond 1370 slechts aan de gotische stijl werd aangepast door kruisribgewelven aan te brengen en de vensters tot spitsbogen uit te hakken. Daarnaast werd rond 1300 de romaanse kapel ten zuiden van het koor door de grotere Dekenkapel in gotische stijl vervangen.

De Pieterskerk kreeg in 1580 te maken met de Beeldenstorm. Na de Reformatie bestonden er plannen voor afbraak, maar die werden tegengehouden door protesten van families die grafkelders in de kerk bezaten. De kerk werd toen jarenlang gebruikt als kazerne. Het koor werd van de rest van de kerk afgescheiden en in 1621 ingericht als snijkamer van de latere universiteit. In 1625 kwam de Pieterskerk in gebruik bij de Engelse gemeente en in 1656 aan de Waalse gemeente. Een grote restauratie van de Pieterskerk was tussen 1954 en 1970. Ook werd een nieuw orgel gebouwd tegen de westgevel van de kerk.

In het interieur zie je vier zandstenen reliëfs die tot de belangrijkste romaanse beeldhouwwerken in Nederland behoren. Zij zijn in 1965 tijdens de restauratie onder de vloer teruggevonden en op hun oorspronkelijke plaats, aan weerszijden van de trap op de scheiding van viering en koor aangebracht. Zij stellen links de Kruisiging en Pilatus voor, en rechts een engel op het geopende graf van Christus en drie naderende vrouwen. De reliëfs werden waarschijnlijk rond 1150 in de Maasstreek vervaardigd en vertonen verwantschap met beeldhouwwerk in de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Maastricht. Ook zijn er verschillende muurschilderingen, waaronder een twaalfde-eeuwse romaanse schildering op het apsisgewelf van het noordelijke zijkoor die Christus in een dubbele mandorla voorstelt.

Verder is er een fraaie crypte uit de bouwtijd, met gebeeldhouwde zuiltjes. In de crypte is de sarcofaag van bisschop Bernold opgesteld, die in 1952 in de kerk is opgegraven.

Meer informatie vind je hier.

Janskerk

De Janskerk staat op het Janskerkhof en is net na 1040 gesticht door bisschop Bernold en gewijd aan Johannes de Doper. Zij was in de Middeleeuwen één van de vijf kapittelkerken van de stad (de andere waren de Dom, de Salvatorkerk, de Pieterskerk en de Mariakerk). Aan het kapittel van Sint-Jan waren twintig kanunniken verbonden. Hiermee verbonden was de proosdij. De Janskerk was aanvankelijk grotendeels gelijk aan de even oude Pieterskerk en aan de niet meer bestaande kerk van de Paulusabdij. Van het originele bouwwerk in romaanse stijl zijn het schip en het dwarsschip grotendeels bewaard gebleven. De ronde zuilen uit rood zandsteen werden echter in de dertiende eeuw omgemetseld tot vierkante pijlers. Eén van de oorspronkelijke zuilen is uit het omringende metselwerk gehaald en in de noorderzijbeuk opgesteld. Het kleine romaanse koor met crypte werd van 1508 tot 1539 vervangen door het huidige groots opgezette koor met zijkapellen in laatgotische stijl, vermoedelijk naar ontwerp van Willem van Noort. Tot 1580 behoorde de kerk met de omringende immuniteit toe aan het kapittel van Sint-Jan. Na de Reformatie werd het koor ingericht als stadsbibliotheek (de voorloper van de universiteitsbibliotheek), terwijl de Waalse en Engelse gemeenten in de rest van het gebouw kerkten. In 1656 werd de Janskerk in gebruik genomen als Nederduits Gereformeerde kerk, hoewel de bibliotheek van de Utrechtse universiteit nog tot 1821 in het koor gehuisvest bleef. Kort na de Franse tijd aan het begin van de 19e eeuw deed de kerk tijdelijk dienst als kazerne voor Russische en Pruisische soldaten.
De Janskerk speelde een belangrijke rol in de Oecumene. Vanaf 1958 werden hier wekelijks op woensdagmiddag diensten gehouden waaraan alle protestantse kerken deelnamen. Deze werden bezocht onder anderen door de latere predikant Nico ter Linden, koningin Juliana en prinses Irene. Er wordt tegenwoordig iedere zondag om 11:00 uur een oecumenische dienst gehouden door de EUG Oekumenische Studentengemeente.

Bijzonder in het interieur zijn de gotische graftombe voor Dirk van Wassenaer (†1465), proost van het Sint-Janskapittel, met liggend beeld van de overledene, en het grafmonument voor de student Balthasar Fredericus à Stosch uit 1743. Mooi is het grotendeels bewaard gebleven beschilderde houten tongewelf in het middenschip en dwarsschip; het is van na een grote stadsbrand in 1279. De voormalige kapittelzaal heeft achttiende-eeuws goudleren behang. Het orgel van Bätz en Christian Gottlieb Friedrich Witte hangt in het koor. Het dateert uit 1861. In de Janskerk is in 1491 Thomas Basin begraven, de verbannen bisschop van Lisieux die in opdracht van de paus over het proces van Jeanne d’Arc had geschreven. Zijn rustplaats is in het koor aangegeven. Een belangrijk romaans reliëf met een afbeelding van Johannes de Doper uit circa 1175-1200 wordt bewaard in het Centraal Museum in Utrecht. Er worden in deze kerk regelmatig concerten gegeven.

Meer informatie vind je hier.

Buurkerk

De Buurkerk is een voormalige kerk en de oudste van de vier middeleeuwse parochiekerken van de stad en was gewijd aan Maria. Ter onderscheiding van de aan Maria gewijde kapittelkerk werd zij officieel de Maria Minor genoemd. Nu zit er het Museum Speelklok. De Buurkerk staat vanouds grotendeels ingebouwd tussen de omringende huizen en is maar vanaf enkele plaatsen goed te zien.
Waarschijnlijk is de Buurkerk in de tiende eeuw ontstaan in de handelswijk Stathe tussen de Oudegracht en Zadelstraat. Deze wijk bleef eeuwenlang het sociale en economische middelpunt van de stad en de Buurkerk bekleedde een voorname rol in het stadsleven. Vele gilden hadden hier hun altaar en de stadsraad had een eigen kapel. Naast de gewijde kerkklokken hingen in de Buurkerktoren twee ongewijde stadsklokken: de banklok, die geluid werd bij allerlei openbare aangelegenheden, zoals afkondigingen van raadsbesluiten en het bekendmaken van vonnissen, en de waakklok, die aangaf wanneer de stadspoorten moesten worden geopend en gesloten. De kerk werd verschillende malen tijdens stadsbranden vernield. Na de laatste brand kwam er een nieuw kerkgebouw: een vroeggotische kruisbasiliek, waarvan de karakteristieke toren nog bestaat. Met deze toren werd rond 1370 begonnen. Oorspronkelijk zou hij hoger worden en afgesloten door een achtkantige lantaarn, zoals de Domtoren, maar die plannen zijn nooit gerealiseerd. In plaats daarvan is een tijdelijke afsluiting gebouwd die nog steeds aanwezig is. De Buurtoren heeft een hoogte van 55 meter en stamt uit 1388. In de eeuwen erna is de kerk verder uitgebreid. De Buurkerk was de grootste en rijkste parochiekerk in Utrecht.

In 1457 liet Berta Jacobsdochter, bekend als Suster Bertken, in de Buurkerk een kluis bouwen, waarin zij vervolgens 57 jaar lang leefde als kluizenares tot haar dood op 87-jarige leeftijd. Daarna werd ze in haar cel begraven. Zij is ook bekend gebleven dankzij haar geschriften: poëzie en proza. Een herdenkingssteen in de Choorstraat, op de plaats waar haar cel zich bevond, herinnert hieraan.

Tijdens het beleg van kasteel Vredenburg door de stadsbevolking in 1577 werden op de toren van de Buurkerk kanonnen opgesteld. In 1566 en 1579 werd de kerk door de Beeldenstorm getroffen, waarna de kerk protestant werd. In 1586 werd besloten de gehele koorpartij te slopen, aangezien zij een obstakel vormde voor het verkeer, dat al jarenlang de gewoonte had dwars door het koor heen te trekken. Op de plaats van het koor werd toen de Choorstraat (spreek uit: Koorstraat) aangelegd. Nadat de kerk tijdens de Franse bezetting van 1672 deels als opslagplaats voor haver had gediend, werd zij bij de volgende Franse bezetting vanaf 1795 gebruikt als hooimagazijn, veldbakkerij en stal.

Museum Speelklok

Na een grondige restauratie werd de kerk in 1984 in gebruik genomen als Nationaal Museum van Speelklok tot Pierement. Door de inbouw van de verschillende museumzalen is de ruimtewerking in de kerk grotendeels verloren gegaan. De structuren zijn echter zo ingebouwd dat ze het kerkgebouw niet aantasten en zo nodig weer verwijderd kunnen worden. Het museum heeft een collectie automatisch spelende muziekinstrumenten, waarvan de meeste nog steeds in werking zijn en dus muziek kunnen maken. In de collectie bevinden zich onder andere speeldozen, klokken met speelwerken, pianola’s, automatisch spelende piano’s, orchestrions, draaiorgels (of, in oud-Nederlands, pierementen), dansorgels, kermisorgels en een torenuurwerk met carillon. De muziek van deze instrumenten wordt tijdens rondleidingen ten gehore gebracht. Hierdoor is het museum door de jaren heen erg populair geworden, ook in het buitenland. Het aan de Lichte Gaard gevestigde restauratie-atelier is in 2009 geheel vernieuwd en fungeert als werkplaats voor het museum.

Het museum is ontstaan in 1956 naar aanleiding van de in dat jaar in Utrecht gehouden tentoonstelling “Van Speeldoos tot Pierement”. Jarenlang werd het museum door vrijwilligers geleid in een vleugel van museum Het Catharijneconvent, totdat in 1970 de eerste betaalde medewerker werd aangenomen en het museum verhuisde naar Achter de Dom. Sinds 1984 is het gevestigd in de middeleeuwse Buurkerk. Daarvoor werden in de zijbeuken expositieruimtes gebouwd met daarbovenop twee promenades. Eind 2005 werd de ingang van de Buurkerkhof 10 naar de Steenweg 6 verplaatst, werd de route door het museum grondig aangepast en werd op de (toenmalige) Danszaal de glazen Transeptzaal gebouwd. In 2012 en 2013 werd een groot deel van het museum opnieuw verbouwd om plaats te maken voor nieuwe, interactieve zalen.

Meer informatie vind je hier.

Nicolaïkerk

De Nicolaïkerk vind je aan het Nicolaaskerkhof 8. In de volksmond heet de kerk ook wel de Nicolaaskerk of de Klaaskerk, niet te verwarren met de Sint-Nicolaaskerk. Het is een protestantse kerk. De kerk werd gebouwd in het begin van de twaalfde eeuw als de tweede parochiekerk van Utrecht. De patroonheilige was Sint-Nicolaas, wat erop wijst dat dit onder andere de kerk van vissers en schippers was. Van de oorspronkelijke romaanse kerk is aan de buitenzijde alleen nog het tweetorenfront over. Dit gedeelte van de kerk is bijzonder omdat een parochiekerk normaal gesproken nooit twee torens kreeg: dat was voorbehouden aan kathedralen, klooster- en kapittelkerken. Waarom is niet bekend. In de vijftiende eeuw werd de kerk ingrijpend verbouwd tot een gotische hallenkerk. Delen van het interieur hebben echter nog een aanwijsbare Romaanse oorsprong. In 1529 werd de Nicolaïkerk een kloosterkerk; nadat de karmelieten gedwongen waren hun kerk en klooster af te staan aan de johannieterorde kregen ze de Nicolaïkerk toegewezen. In 1566 werd de kerk getroffen door de Beeldenstorm. In 1579 werd de kerk overgenomen door de protestanten. In 1586 werd de zuidelijke toren verhoogd vanwege het carillon. Een sterke tornado in de zomer van 1674, dat o.a. het middenschip van de Domkerk deed instorten, blies een torenspits van zijn plaats. Het orgel, met een middeleeuws ‘blokwerk’ op het hoofdwerkklavier, is één van de allerbelangrijkste orgels uit de Nederlandse en Europese cultuurgeschiedenis.
De zuidertoren van de kerk heeft een beiaard van de gebroeders Pieter en Francois Hemony uit 1649/1650. In de noordertoren hangt een luidklok uit 1573 met de naam Martinus. In de zuidertoren hangen vier moderne luidklokken, in 1997 vervaardigd door Petit en Fritsen, met de namen Salvator, Maria, Nicolaas en Johannes. De teksten op de klokken zijn gedicht door de theoloog, schrijver en dichter Willem Barnard. Ook in deze kerk worden veel concerten gegeven.

Meer informatie over de kerk vind je hier.

Jacobikerk

De Jacobikerk is één van de vier middeleeuwse parochiekerken van de stad en is sinds de Hervorming in gebruik bij de Protestantse Kerk. In de 15de eeuw woonde Alyt Ponciaens ruim 30 jaar als kluizenares binnen de muren van de kerk. De kluis waarin zij woonde bestaat nog. De patroonheilige van de Jacobikerk was Jakobus de Meerdere, en de kerk werd dan ook bezocht door pelgrims op weg naar Santiago de Compostella. Tegenwoordig herinnert de windvaan op de toren in de vorm van een sint-jakobsschelp, en de vele in de kerk voorkomende Jakobsschelpen nog aan dit verleden. De kerk is ontstaan in een kleine handelsnederzetting aan een tak van de Rijn, even noordelijk van de handelswijk Stathe, die in de 12e eeuw binnen de omwalling van Utrecht werd opgenomen. Het huidige gebouw is gebouwd aan het eind van de 13e eeuw. De kerk werd tussen 1330 en 1460 in fasen uitgebreid vanwege de steeds groeiende bevolking. Uiteindelijk is de toren rond 1400 ingebouwd geraakt door de omringende schipbeuken. De toren kreeg in 1410 een zeer hoge naaldspits. De oudste delen van de kerk dateren uit de 13e eeuw, maar de huidige vorm als een geheel in steen overwelfde hallenkerk dateert uit de 15e eeuw. In 1566 vond ook in de Jacobikerk een Beeldenstorm plaats. In 1580 werd de kerk definitief protestants.

Aan de zuidzijde van de kerk is de oudste nog bestaande zonnewijzer van Nederland te zien, uit 1463. Aan de zuidelijke topgevel van het transept zie je een 18de-eeuwse zonnewijzer. In de toren hangen vijf luidklokken, waarvan de grootste, de 4000 kg wegende Salvator, in 1479 gemaakt werd door Steven Butendiic. De anderen dateren uit de 20e eeuw.

De kerk heeft bijzondere hekken voor de koren en voor de Andreaskapel. De laatgotische gedeelten zijn uit de jaren 1516 tot 1519. Het middendeel voor het hoofdkoor is in Renaissancestijl. De eikenhouten preekstoel komt uit 1560. Het hek voor de Andreaskapel is beschilderd in de kleuren van het wapen van de familie Panthaleon van Eck. Het beeldt in hout en ijzer Psalm 22 uit, één van de boetepsalmen. De doopvont is van de Utrechtse beeldhouwer Pieter d’Hont en is in 1976 neergezet.

De oudste delen van het orgel stammen uit ongeveer 1510. Veel pijpwerk werd in 1742 vervangen. De orgelkast is in zijn huidige vorm uit de jaren 1819-1823. Het instrument heeft 33 registers: 13 op het hoofdwerk, 15 op het rugpositief en 5 op het pedaal.

Meer informatie vind je hier.

Geertekerk

De Geertekerk was in de Middeleeuwen één van de vier parochiekerken in die stad, en wel de kleinste en de jongste, gewijd aan de heilige Gertrudis van Nijvel. Het eerste gebouw werd gebouwd op een terrein buiten de omwalling, maar tussen 1248 en 1259 werd de kerk overgebracht binnen de stadsmuren. Sindsdien hebben nog vele verbouwingen plaatsgevonden: het koor en dwarsschip dateren uit de veertiende eeuw, de schipzijbeuken van rond 1400. Waarschijnlijk is de toren het oudst bewaarde gedeelte.

Na de Hervorming was de Geertekerk achtereenvolgens in gebruik als Hervormde kerk, stal, kazerne, magazijn en van 1814 tot 1930 weer als Hervormde kerk. Als gevolg van een overstroming van de Rijn werden in 1855 honderden inwoners van Veenendaal tijdelijk in de kerk ondergebracht. Eind jaren 1940 was de Geertekerk een ruïne: het dak was geheel verdwenen en bomen groeiden in de kerkruimte. Nadat zij door de Remonstrantse Broederschap was aangekocht, werd het gebouw van 1954 tot 1956 geheel gerestaureerd. De uiterst sobere Geertekerk heeft een bijna dorps karakter.

In de 15de eeuw woonde ook binnen de muren van de Geertekerk een kluizenares, Agnes van Zantwijck. De kluis waarin zij woonde is in 1943 gesloopt. In de toren hangen twee bijzondere klokken, de Ghertrut van klokkengieter Steven Butendiic uit 1477 (1150 kilo) en de Jesus Maria Johannes van Geert van Wou uit 1506 (650 kilo).

De Sint-Gertrudiskathedraal is als de zetel van de oudkatholieke aartsbisschop de hoofdkerk van de Oudkatholieke Kerk. Het gebouw werd tussen 1912 en 1914 gebouwd in neoromaanse stijl. Deze stijl werd gekozen als herinnering aan de verdwenen Mariakerk die schuin achter de Sint-Gertrudiskathedraal stond. De plantsoenzijde van de kathedraal wordt beheerst door twee westtorens die samen een dubbeltorenfront vormen, verder heeft het gebouw een driezijdige apsis. Het schip wordt gedekt door een houten tongewelf, waarop een schildering van Christus als Goede Herder, te midden van zijn schaapskudde. De muurschilderingen zijn geometrisch en abstract. Een deel van interieur: schilderijen, beeldhouwwerken, kerkzilver en relieken, komt uit andere oudkatholieke kerken.

In het altaar bevinden zich meer dan zeventienhonderd relieken, opgeslagen in honderden doosjes. Onder deze relieken zou zich een stukje rib van de heilige Willibrord bevinden.

De directe voorganger van de Sint-Gertrudiskathedraal is de Gertrudiskapel, een voormalige schuilkerk die bewaard gebleven is, en zich naast de huidige kathedraal bevindt. De schuilkerk werd hier in 1634 voor de voormalige parochie van de Geertekerk ingericht in een middeleeuws huis. De schuilkerk is één van de best bewaarde in Nederland. Het huidige uiterlijk kwam vooral tot stand tijdens een verbouwing in 1697, waarbij de vloeren van het huis werden doorgebroken zodat er galerijen ontstonden. Van 1991 tot 1993 werd de schuilkerk gerestaureerd.

Meer informatie vind je hier.

Catharijneconvent

Het Catharijneconvent was een klooster der johannieters. Het convent is in de late middeleeuwen ontstaan met johannieters die met hulp van de Utrechtse bisschop een klooster stichtten ter hoogte van het huidige plein Vredenburg. De stichting dateert vermoedelijk uit de vroege 12e eeuw of zelfs nog wat eerder en daarmee zou het in het Europa van boven de Alpen een zeer vroege vestiging van johannieters betreffen. In 1122 kreeg Utrecht stadsrechten en kort erop is gestart met de aanleg van een stadswal/stadsmuur om de stad. Het klooster zou dan vervolgens deels nog net binnen deze stadsverdediging komen te liggen. De johannieters waren actief in de ziekenzorg en daarom stichtten zij uiterlijk in de 13e eeuw ook het eraan verbonden Catharijnegasthuis. Bij het klooster hoorden een kerkgebouw en aan de buitenzijde van de stadsverdediging het Ellendigenkerkhof met de Ellendigenkapel. Enkele kilometers ten westen daarvan had het klooster een uithof (Hof ter Weyde). In 1518 brak in het klooster een brand uit. Met de Reformatie kwam een verbod op nieuwe kloosterlingen, waardoor het convent begin 17e eeuw uitstierf. Het Ellendigenkerkhof is omstreeks 1664 grotendeels verdwenen. De ziekenzorg die met het Catharijnegasthuis was ontstaan is doorgezet tot in de 19e eeuw. In 1868 brak een grote brand uit in het voormalige klooster waarna binnen enkele jaren een ingrijpende renovatie startte. Vervolgens kreeg het een bestemming als aartsbisschoppelijk museum. De museale invulling vindt sinds 1979 plaats door het Museum Catharijneconvent.

Museum Catharijneconvent heeft een uitgebreide collectie bijzondere (kunst)historische objecten vanaf de vroege Middeleeuwen tot de 21e eeuw. De vaste collectie geeft een beeld van de christelijke kunst- en cultuurgeschiedenis van Nederland en de invloed van die geschiedenis op onze samenleving. De collectie omvat rijk geïllustreerde handschriften, boekbanden versierd met edelstenen, rijk bewerkte beelden, bijzondere schilderijen, altaarstukken, kerkelijke kleding en voorwerpen in goud en zilver. Eén van de topstukken uit de collectie is de vroegmiddeleeuwse Lebuinuskelk van bewerkt ivoor. De Hamer van Sint Maarten behoort ook tot de collectie. De Nederlandse schilderkunst uit de 16e en 17e eeuw is vertegenwoordigd met werk van Jan van Scorel, Rembrandt, Frans Hals, Pieter Saenredam en Eva van Marle. Van recentere datum zijn werken van Jan Toorop, Shinkichi Tajiri, Frans Franciscus en Marc Mulders. De collectie van Museum Catharijneconvent bevat zowel protestantse als katholieke kunstvoorwerpen. In 1971 werden de bezittingen van drie kerkelijke musea (Aartsbisschoppelijk Museum, Bisschoppelijk Museum Haarlem en het Oud-Katholiek Museum) in permanent bruikleen ondergebracht bij de nieuw opgerichte Stichting Het Catharijneconvent. Onder deze Stichting vielen ook de collectie van de Stichting Protestantse Kerkelijke Kunst en de collectie Rijksmuseum Het Catharijneconvent, waarin de kunstwerken die eigendom waren van het Rijk waren ondergebracht.

Meer informatie vind je hier.

Agnietenklooster

Het Agnietenklooster is een voormalig klooster en is nu het hoofdgebouw van het Centraal Museum. Het klooster, gesticht in 1420, is dicht bij de Nicolaïkerk en werd in eerste instantie bevolkt door nonnen uit het Ceciliaklooster aan de Neude. Het klooster was gewijd aan de heilige Agnes. De kloosterkapel, voltooid in 1516, is een fraai voorbeeld van een dubbelkapel, waarbij de bovenkapel gereserveerd was voor de nonnen en de benedenkapel voor bezoekers. Het priesterkoor was ongedeeld. Na de reformatie werd het klooster in eerste instantie met rust gelaten. Rond 1613 kreeg het gebouw onder andere een bestemming als expositiezaal voor schilders, schoolgebouw en fabriek. In 1674 bepaalde het stadsbestuur dat het een weeshuis werd voor Ambachtskinderen, gewoonlijk vondelingen of kinderen van ouders die geen burger van de stad waren. Er waren ongeveer 280 kinderen ondergebracht, de omstandigheden in het weeshuis waren meestal verschrikkelijk. Het weeshuis hield in 1825 op te bestaan. Rond 1829 werd er een kazerne voor 280 cavaleriesoldaten gehuisvest. Na de grote verbouwing in 1921 werd het onderdeel van het Centraal Museum. Het Centraal Museum heeft een uitgebreide collectie oude en moderne kunst en ook het Nijntje museum en het Rietveld Schröderhuis maken deel uit van het Centraal Museum.

De stad Utrecht was al eeuwenlang een verzameling aan het aanleggen van oudheidkundige voorwerpen en in de 19de eeuw wilde men dit gaat tentoonstellen in een museum. Het eerste museum kwam in het stadhuis en bestond uit een tentoonstellingsruimte van vier kamers op de bovenste verdieping van het stadhuis. Voor een kwartje per persoon kon het Utrechtse publiek elke woensdagmiddag anderhalf uur lang kennismaken met de kunstschatten van de stad. De gedachte hierachter was dat iedereen van de stadscollectie kon genieten. Het Stedelijk Museum van Oudheden in het stadhuis was weliswaar het eerste in zijn soort in Nederland maar feitelijk een oudheidskamer waar alleen een kenner goed wegwijs kon worden. Samuel Muller Fz. werd in 1874 de archivaris van de stad Utrecht en het museum kwam onder zijn beheer. Hij ordende de voorwerpen meer op chronologie en soort. Ook liet hij een uitgebreide speurtocht doen op andere plaatsen waar mogelijk nog interessante voorwerpen zouden kunnen zijn, die hij daarna in bruikleen of eigendom vroeg.

Vanwege de groeiende collectie verhuisde het museum van het stadhuis naar de ruimere buitenplaats Het Hoogeland aan de Biltstraat. Hier werden meerdere stijlkamers ingericht en werden de collecties uitgebreid. Van Muller kwam rond 1900 ook het idee alle Utrechtse musea voor oude kunst samen te voegen in een centraal museum.

Het museum verhuist in 1921 naar het middeleeuwse Agnietenklooster aan het Nicolaaskerkhof. De stedelijke collectie werd samengevoegd met verschillende particuliere collecties en ondergebracht in één gecentraliseerd museum, waar de naam Centraal Museum ook van is afgeleid. Het Centraal Museum werd in 1999 verbouwd. Er kwam een nieuw glazen entreegebouw van twee verdiepingen met een glazen toren van vijf verdiepingen met lift en trappen, een kindermuseum en een multimediaal informatiecentrum. Ook kwam er een boekwinkel en een restaurant (“de Refter”). De suppoosten kregen uniformen, ontworpen door Viktor & Rolf, met een spijkerjasje en een groene sjerp, maar dit uniform is slechts enkele jaren gebruikt. Het kindermuseum werd na enkele succesvolle jaren gesloten. Na een verbouwing die in januari 2014 startte, werd de entree weer verplaatst naar de straatzijde. De expositieruimte werd uitgebreid, de looproute binnen het gebouw werd verbeterd en het entreegebouw werd omgebouwd tot een museumcafé dat ook zonder kaartje en ook ‘s avond toegankelijk is. Verder werd het Dick Brunahuis verbouwd en ging het verder als Nijntje museum.

Centraal Museum

De collectie van het Centraal Museum bevat ruim 50.000 objecten en bestaat uit zeer veel tegenstellingen: hedendaagse en abstracte kunst, maar ook historische en oudheidkundige kunst. De modecollectie bestaat uit ongeveer 8000 stuks, met kostuums uit de 18e eeuw tot ontwerpen van Viktor & Rolf. Het Centraal Museum verzamelt werk van sieraadontwerpers. Het Centraal Museum is natuurlijk van de Utrechtse kunstenaars als Dick Bruna en Gerrit Rietveld, maar ook van Gerard van Honthorst en Hendrick ter Brugghen, navolgers van de Italiaanse schilder Caravaggio. Verder zijn er Abraham Bloemaert, Jan van Scorel, Pyke Koch en Joop Moesman. Dankzij de laatste was Utrecht het middelpunt van het surrealisme in de jaren dertig en veertig van de 20ste eeuw. Ook heeft het Centraal Museum de grootste collectie Rietveldontwerpen en is het beheerder van het Rietveld Schröderhuis dat volledig gebouwd is naar de ideeën van de Stijl. Het Rietveld Schröderhuis staat op de Werelderfgoedlijst van Unesco en is toegankelijk voor publiek. Sinds 2007 is in de Nicolaïkerk, de kerk naast het museum, een selectie uit de collectie middeleeuwse sculptuur te zien. Utrecht kende tot 1550 een bloeiende beeldhouwkunst. Door beeldenstormen, natuurrampen en stadsvernieuwing ging veel van de Utrechtse middeleeuwse beeldhouwkunst verloren. Later teruggevonden beeldhouwwerk behoort nu tot de collectie van het Centraal Museum.

Meer informatie vind je hier.

Universiteitsmuseum

Het Universiteitsmuseum is een wetenschapsmuseum dat de historische collecties van de Universiteit Utrecht beheert. De oude aangrenzende Hortus Botanicus maakt deel uit van het museum. Er is een speciaal Jeugdlab voor experimenten door kinderen. De collectie omvat rond de 200.000 objecten. Het museum is in 1928 opgericht. Bij de start werd de basis gevormd door een collectie uit de periode 1650-1850 van ongeveer 1000 natuurwetenschappelijke instrumenten.

Het bijbehorende terrein met de Oude Hortus is in 1723 als botanische tuin ingericht. In de buitentuin bevinden zich onder andere een Japanse notenboom uit ruwweg 1750 en een gedeelte met medicinale kruiden. Verder bevat het complex onder meer kassen en een voormalige oranjerie.

Meer informatie vind je hier.

Sonnenborgh

Sonnenborgh is een bolwerk en publiekssterrenwacht. Keizer Karel V liet ter verdediging van de stad Utrecht tussen 1544 en 1558 vier stenen bolwerken aanleggen aan de binnenkant van de Stadsbuitengracht. Sonnenborgh is daar één van. In 1636 werd de Universiteit Utrecht opgericht en het bolwerk werd in 1639 door de hoogleraar plantkunde Regius deels voorzien van een academische kruidentuin. In 1724 verhuisde de tuin naar de Lange Nieuwstraat. De hoogleraar Buys Ballot zorgde er medio 19e eeuw voor dat de Sterrenwacht van de Smeetoren, waar al meteorologische waarnemingen werden gedaan, naar de Sonnenborgh verhuisde. Na de chemie richtte Buys Ballot zich vooral op meteorologie en in 1854 richtte hij op deze plaats het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (KNMI) op. Na het vertrek van het KNMI naar De Bilt in 1897 stond Sonnenborgh weer geheel in het teken van de sterrenwacht.

In 2001 werden tijdens restauratiewerkzaamheden de resten aangetroffen van het eerste chemisch laboratorium in Utrecht. Dit werd rond 1695 in dit bolwerk gevestigd en stond onder leiding van Johann Conrad Barchusen. Sonnenborgh doet mee aan de Utrechtse Museumnacht en de Landelijke Sterrenkijkdagen.

Meer informatie vind je hier.

Nederlands Volksbuurtmuseum

Het Nederlands Volksbuurtmuseum herbergt een collectie objecten over de geschiedenis van een bekende Utrechtse volksbuurt, Wijk C. Er is een vaste opstelling en wisselende tentoonstellingen waarin archeologische vondsten, objecten, foto’s, schilderijen en gebruiksvoorwerpen zijn te zien. Je beleeft er hoe het was om te leven in de armoedige omstandigheden van rond 1920. Met de interactieve steeg, animaties, straatmuziek en verhalen van oud-bewoners komt de historische volksbuurt weer tot leven.

Bij de oprichting van het museum zijn de Wijk C-bewoners actief betrokken geweest door de gezamenlijke aanleg van de collectie. Buurtbewoners leverden op verzoek persoonlijke bezittingen aan en lieten zich interviewen om de identiteit van de wijk in leven te houden.

Meer informatie vind je hier.

Betje Boerhavemuseum

Het Museum voor het Kruideniers-bedrijf of Betje Boerhavemuseum is een museum annex snoep- en kruidenierswinkel. Het aan het Hoogt gevestigde museum is in 1974 gesticht. Het laat zien hoe het Nederlands kruideniersbedrijf in vroegere tijden was door middel van tijdelijke en permanente tentoonstellingen. Eraan verbonden is een kruidenierswinkel met verkoop en winkelinrichting van onder meer snoepgoed en huishoudelijke artikelen van voor de grootschalige opkomst van het zelfbedieningssysteem en de supermarkten. De naam Betje Boerhavemuseum is afgeleid van Betje Boerhave, een fictieve Utrechtse kruideniersvrouw met haar dagboeken.

Meer informatie vind je hier.

Een stukje geschiedenis:

Op en rond het huidige Domplein is de plaats waar de Romeinen rond 50 n.Chr. de basis voor de stad Utrecht hebben gelegd. Aan de oever van de Rijn hadden ze het castellum Traiectum gebouwd. Dit fort was onderdeel van de limes. Na het vertrek van de Romeinen vochten de Friezen en de Franken lange tijd om de vesting. In 690 stichtte de missionaris en bisschop Willibrord een geestelijk centrum met drie kerken: de aan Sint-Maarten gewijde Domkerk, de Sint-Salvatorkerk en de tussengelegen Heilig-Kruiskapel. Vanaf de tiende eeuw kreeg de bisschop van Utrecht steeds meer wereldlijke macht. Hij werd toen de belangrijkste vorst in de Noordelijke Nederlanden, die heerste over het Sticht. In de directe omgeving van de burcht ontstond de bloeiende handelswijk Stathe waar kooplieden en ambachtslieden zich vestigden. In de elfde eeuw kwamen er drie nieuwe kapittelkerken en een abdij bij.

Op 2 juni 1122 kreeg Utrecht stadsrechten van keizer Hendrik V. De bisschop verloor hierdoor veel invloed op de stad. Het bestuur van de stad bestond eerst uit schout en schepenen, maar al in 1196 werd een Raad gevormd.

Tijdens de Middeleeuwen hebben vooral Holland en Gelre geprobeerd delen van het Sticht te verkrijgen. Binnen de stad ontstonden twee partijen: pro-Holland en pro-Gelre. Dit ging soms zo ver dat je van een burgeroorlog kon spreken binnen de stad. Ondanks dit conflict en de toenemende concurrentie van de Hollandse steden vanaf de dertiende eeuw, bleef Utrecht de grootste en welvarendste stad en het belangrijkste culturele centrum in de Noordelijke Nederlanden. Er werden grote stenen huizen gebouwd langs de Oudegracht. Ook ontstonden de karakteristieke werven en werfkelders. Vele kloosters vestigden zich in de stad. Vanaf 1304 kregen de gilden een grote rol in het stadsbestuur. Met het graven van de Nieuwegracht eind veertiende eeuw was het stratenpatroon binnen de stad grotendeels voltooid en het stadsgebied raakte grotendeels volgebouwd.

In de zestiende en zeventiende eeuw speelde Utrecht met zijn Utrechtse School ook een belangrijke rol in de Nederlandse schilderkunst. Bekende schilders waren de renaissanceschilder Jan van Scorel, de “maniëristen” Joachim Wtewael, Abraham Bloemaert en Paulus Moreelse, de “Utrechtse caravaggisten” Hendrick ter Brugghen, Gerard van Honthorst en Dirck van Baburen, de “Italianisanten” Cornelis van Poelenburch, Jan Both en Jan Baptist Weenix. In 1636 werd de Universiteit Utrecht opgericht.

Vanaf de late middeleeuwen tot het begin van de 19e eeuw kende de stad verschillende periodes van botsingen en verschuivingen tussen en binnen verschillende machten, door onder meer de reformatie, gilden en bezettingen door Spanjaarden en Fransen.

In de tweede helft van de 19e eeuw vond de eerste stadsuitbreiding plaats. Voor en na de Tweede Wereldoorlog zou Utrecht hiermee grootschalig uitbreiden. Rond 1925 was een groot deel van de bevolking werkzaam in de industrie. Vooral de metaalindustrie met bedrijven als Demka, Werkspoor en Jaffa. Na de Tweede Wereldoorlog werd Utrecht meer een diensten- en kenniscentrum.

Linda van Aken